"Opruimen"

 18 september 2011, Br. J. Nugter

Afspelen


Download
Audiobestand (MP3)  


Beschrijving
De psalm begint met de erkenning dat God ons doorgrondt (kennis). De psalm eindigt met de vraag of God ons wil doorgronden, met andere woorden een overgave aan God. In ons leven is het regelmatig nodig om opruiming te houden. Koning Hizkia hield opruiming, hoewel hij slechts 25 jaar oud was. Hij koos te leven voor de Heere en niet alleen te geloven in de Heere. Hizkia vernietigde zelfs de koperen slang, omdat Israel offerde aan de koperen slang. Israel moest leren te vertrouwen op God door in de woestijn op te zien naar de koperen slang, maar Israel ging offers brengen aan de koperen slang. Ook wij slepen soms een ‘koperen slang’ mee in ons leven. Wij geven bijvoorbeeld een bittere ervaring veel ruimte in ons leven. Zelfs het kruis kan een te belangrijke plaats in ons leven krijgen, maar de Gekruisigde is het belangrijkste in ons leven. Door Zijn Woord kunnen we Hem leren kennen in ons leven. We mogen alles van Hem verwachten. We moeten het niet van deze tijd verwachten, maar van de toekomstige tijd. Door het sterven van de Here Jezus Christus aan een kruis (buiten de legerplaats) hebben wij volle vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom en tot Hem te naderen. We mogen ons vastklampen aan Hem. Tot wat of tot wie gaan wij als wij in de problemen zitten? Van wie is onze verwachting?


In de preek aangehaalde bijbelteksten (Statenvertaling)

Psalmen 139
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE! Gij doorgrondt en kent mij. 2 Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijn gedachten. 3 Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen gewend. 4 Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Heere! Gij weet het alles. 5 Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij. 6 De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij. 7 Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? 8 Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. 9 Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee; 10 Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden. 11 Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij. 12 Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht. 13 Want Gij bezit mijn nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. 14 Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel. 15 Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste delen der aarde. 16 Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was. 17 Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! hoe machtig veel zijn haar sommen! 18 Zoude ik ze tellen? Harer is meer, dan des zands; word ik wakker, zo ben ik nog bij U. 19 O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij! 20 Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen. 21 Zou ik niet haten, HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? 22 Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. 23 Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten. 24 En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg. 


2 Koningen 18:1-7
1 Het geschiedde nu in het derde jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning van Israel, dat Hizkia koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda. 2 Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van Zacharia. 3 En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had. 4 Hij nam de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israels tot die dagen toe haar gerookt hadden; en hij noemde haar Nehustan. 5 Hij betrouwde op den HEERE, den God Israels, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die voor hem geweest waren. 6 Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE aan Mozes geboden had. 7 Zo was de HEERE met hem; overal, waar hij henen uittrok, handelde hij kloekelijk; daartoe viel hij af van den koning van Assyrie, dat hij hem niet diende. 



Deze spreker:
Br. J. Nugter

Zoek op trefwoord:
Opruimen
Kruis
Vrijmoedigheid